nullus, -a, -um (nullius) audeo (audēre) universus, -a, -um
maior, maior, maius (maioris) maiores, maiorum exercitus, exercitus
excito (excitare) egressus egredior (egredi)
ausi sunt proelium ingressus
ingredior (ingredi) dormio (dormire) motus, motus
iaceo (iacēre) sensus, sensus auris, auris (v)
accessi caput, capitis (o)
geheel / (mv.) alle(n) (tezamen) durven geen / (zelfst. nw.) niemand
leger machtigen / voornaamsten / voorouders groter
gaan uit / weggaan ppp van egredior (egredi) (op)wekken / opjagen
ppp van ingredior (ingredi) gevecht zij hebben gedurfd (perf. van audēre)
beweging slapen binnengaan / lopen / beginnen
oor waarneming(svermogen) / gevoel 3. gedachte / mening liggen
hoofd perf. van accedo (accedĕre) / naderen