Latijn : Nederlands ceteri (mv.) = overige(n) metus, metus = angst / vrees pudor, pudoris (m) = schaamte / eergevoel prius (bijw.) = eerder / vroeger / tevoren / liever consul, consulis (m) = consul sese ( = se) permitto (permittĕre) = toevertrouwen / toestaan progredior (progredi), progressus sum = voortgaan obviam (bijw.) = tegemoet obvius, -a, -um = tegemoet (komend) consisto (consistĕre) = gaan staan / blijven staan vis, acc. vim, abl. vi (v) = geweld / kracht / macht / invloed quidam, quaedam, quoddam (cuiusdam) = zekere / enkele / enige fio (fieri), factus sum = worden / gebeuren 3. gemaakt worden (pass. van facio) fit = 3e persoon ev. van fio (fieri) inde (bijw.) = daarvandaan / vandaar (van plaats) / daarna (van tijd) 3. vandaar / daarom (van reden) os, oris (o) = mond / gezicht ubi = waar / zodra / wanneer uterque, utraque, utrumque (utriusque) = (elk van) beide(n) nixus / nisus = ppp van nitor (niti) nitor (niti) = (+ abl.) steunen op / zich inspannen opera = moeite / inspanning / hulp ferox, -ox, -ox (ferocis) = strijdlustig / woest / fel causa = reden / oorzaak / zaak / rechtzaak quinque (onverbuigbaar) = vijf bene (bijw.) = goed uter, utra, utrum (utrius) = wie van beide(n) / welk van beide(n)?