vereor (verēri) vereor (verēri) ne + conj. ne + conj.
dedo (dedĕre) accidi accido (accidĕre)
potestas, potestatis (v) periculum avaritia
itaque talis, -is , -e (talis) consilium
summus, -a, -um praesens, -ns, -ns (praesentis) depono (deponĕre)
simulo (simulare) fortuna credo (credĕre) + dat.
error, erroris (m) induco (inducĕre) statua
nescio (nescire) absens, -ns, -ns (absentis)
opdat niet / om te voorkomen dat / dat (na werkwoorden van vrezen) ik ben bang dat (na werkwoorden van vrezen betekent ne ‘dat') bang zijn / vrezen
gebeuren / overkomen perf. van accido (accidĕre) overgeven / uitleveren
gierigheid gevaar macht / mogelijkheid / gelegenheid
plan / besluit / raad(geving) / advies zo'n / zodanig / zulk / volgend daarom
neerleggen / neerzetten / afleggen aanwezig grootste / hoogste
geloven / vertrouwen / toevertrouwen lot / toeval / (on)geluk doen alsof / voorwenden
(stand)beeld brengen naar / ergens toe brengen / verleiden zwerftocht / vergissing / misvatting
afwezig niet weten