Latijn : Nederlands amissus = ppp van amitto (amittĕre) amitto (amittĕre) = verliezen iussus = ppp van iubeo (iubēre) / bevelen lacrima = traan quisquis, quidquid = alwie / ieder die / alwat doleo (dolēre) = pijn / verdriet hebben / treuren testis, testis (m) = getuige sinus, sinus = welving / boezem 3. baai quidam, quiddam (cuiusdam) = (een zeker) iemand / (een zeker) iets / mv. enige(n) / enkele(n) odi (perf.) (odisse) = haten vicinus, -a, -um = (bijv. nw.) naburig / (zelfst. nw.) buur(man) beatus, -a, -um = gelukkig fruor (frui) + abl. = genieten van violo (violare) = schenden / geweld aandoen coma = (hoofd)haar maneo (manēre) = blijven / wachten (op) / te wachten staan exitus, exitus = uitgang / afloop / einde minister, ministri = dienaar / bediende / helper utor (uti) + abl. = gebruiken quisque, quidque (cuiusque) = ieder memini (perf.) (meminisse) = zich herinneren