Latijn : Nederlands at = maar paulo (bijw.) = weinig / een beetje ante (bijw.) = vroeger / tevoren aditus, aditus = toegang gradus, gradus = stap / trede totus, totius = (ge)hele / heel argentum = zilver ergo (bijw.) = dus / dan iste, istius (ista / istud) = die / dat / hij / zij / het quidem = benadrukt het vorige woord / weliswaar / echter / althans pauci, -orum (mv.) = weinige(n) / enkele(n) maneo = blijven / wachten (op) / te wachten staan ruina = instorting / ondergang publicus = openbaar / algemeen iuvat me = ik heb er plezier in / het bevalt me superbus = trots / hoogmoedig vultus, vultus = gezicht ferrum = ijzer / zwaarrd singuli (mv.) = één voor één / (elk) afzonderlijk sanguis, sanguinis = bloed dolor, doloris = pijn / verdriet sequor (sequi) = volgen nemo, nullius = niemand tam = zo (zeer) videor = schijnen / de indruk wekken / gezien worden (zelden) membrum = lichaamsdeel / lid / (mv.) ledematen postremo (bijw.) = ten slotte imago, imaginis = beeld / afbeelding / schim flamma = vlam terror, terroris = angst / schrik usus, usus = gebruik / nut ignis, ignis (mnl.) = vuur muto (mutare) = veranderen / verwisselen