Latijn : Nederlands iudicium = proces / vonnis / oordeel signum = teken / veldteken mitto (mittĕre) = zenden / sturen proficiscor (proficisci) = vertrekken exercitus, exercitus = leger nomen, nominis = naam vox, vocis = stem / woord quid? = wat? / waarom? sentio = voelen / (be)merken / menen / denken filius = zoon maior, maioris = compar. van magnus ‘groot' iubeo + acc. = bevelen (aan) rego (regĕre) = leiden / regeren / besturen primum (bijw.) = eerst / voor het eerst nepos, nepotis = kleinzoon dein(de) = daarna ei = (aan) hem / (aan) haar / eraan / aan deze / zij / dezen (nom. mv. mnl.) decet = het past gigno (gignĕre) = voortbrengen