Latijn : Nederlands factum = feit / daad dictum = woord vir, viri = man femina = vrouw clarus = helder / duidelijk / beroemd confirmo (confirmare) = versterken / bevestigen / bemoedigen opinio, opinionis = mening / opvatting sermo, sermonis = gesprek / taal maritus = echtgenoot solacium = troost exemplum = voorbeeld minus (onz. / bijw.) = minder existimo (existimare) = menen / geloven lego (legĕre) = verzamelen / (uit)kiezen / lezen fore (inf.) = te zullen zijn ( par, paris + dat. = gelijk aan / opgewassen tegen carus = dierbaar / geliefd / duur funus, funeris (onz.) = dood / begrafenis paro (parare) = voorbereiden / gereedmaken duco (ducĕre) = leiden / brengen ignoro (ignorare) = niet weten / kennen vivo (vivĕre) = leven simulo (simulare) = doen alsof / voorwenden puer, pueri = jongen respondeo = (be)antwoorden cibus = voedsel / eten sumo (sumĕre) = nemen diu (bijw.) = lange tijd lacrima = traan egredior (egredi) = gaan uit / weggaan oculus = oog redeo (redire) = terugkeren tamquam = zoals / alsof relinquo (relinquĕre) = verlaten / achterlaten