Latijn : Nederlands domus, domus (vrl.) = huis domo = van huis accipio (accipĕre) = ontvangen / verkrijgen / vernemen periculum = gevaar villa = landhuis ullus, ullius = enig / iemand nisi = als niet / tenzij / behalve navis, navis = schip discrimen, discriminis (onz.) = onderscheid / gevaar ora = rand / kust fero (ferre) = dragen / brengen / verdragen propero (properare) = zich haasten illuc (bijw.) = daarheen unde = vanwaar / waarvandaan fugio (fugĕre) = vluchten adeo (bijw.) = zozeer metus, metus = vrees / angst malum = ramp / slechte daad / (een) kwaad incido (incidĕre) = vallen in / op / terechtkomen in / gebeuren / zich voordoen accedo (accedĕre) = naderen / erbij komen / ernaar toe gaan niger, nigri = zwart / donker litus, litoris (onz.) = kust paulum (bijw.) = weinig / een beetje / even moneo = waarschuwen / aansporen fortis = dapper / sterk fortuna = lot / toeval / fortuin / (on)geluk iuvo (iuvare) = helpen