Latijn : Nederlands mare, maris (onz.) = zee ibi = daar quamquam (voegw.) = hoewel nondum = nog niet cresco (crescĕre) = groeien proximus = naaste / dichtstbij confero (conferre) = bijeenbrengen / vergelijken ventus = wind avunculus = oom timor, timoris = angst / vrees suus, sui = zijn / haar / hun (eigen) defero (deferre) = (weg)brengen / (pass.) terechtkomen aeque (bijw.) = net zo / even(zeer) plures, plurium = meer / meerdere(n) latus = breed / wijd / uitgestrekt late (bijw.) = wijd en zijd / breed altus = hoog / diep incendium = brand tenebrae, -arum (mv.) = duisternis nox, noctis = nacht desero (deserĕre) = verlaten / in de steek laten ardeo = branden / in brand staan somnus = slaap propter + acc. = vanwege / door corpus, corporis (onz.) = lichaam gravis = zwaar / gewichtig / belangrijk / ernstig limen, liminis = drempel misceo = (ver)mengen mora = oponthoud / uitstel