Latijn : Nederlands ceteri (mv.) = overige(n) / andere(n) intra + acc. = binnen creber, crebri = talrijk huc (bijw.) = hierheen pumex, pumicis = puimsteen metuo (metuĕre) = vrezen / bang zijn vinco (vincĕre) = overwinnen / overtreffen impono (imponĕre) = leggen op / plaatsen op dies, diei (mnl. / vrl.) = dag fax, facis = fakkel varius = verschillend / afwisselend / uiteenlopend lumen, luminis = licht / oog adspicio (adspicĕre) = kijken naar / aanschouwen admitto (admittĕre) = toelaten / toestaan super + acc. = (boven)op / over aqua = water fuga = vlucht verto (vertĕre) = draaien / wenden / veranderen duo, duorum = twee statim (bijw.) = meteen / onmiddellijk spiritus, spiritus = adem / geest claudo (claudĕre) = (af)sluiten ubi = waar (betr. voornw. van plaats) / (voegw.) zodra / wanneer reddo (reddĕre) = teruggeven / (+ 2 acc.) maken tot tertius = derde habitus, habitus = houding / toestand scio (scire) = weten intersum (interesse) = liggen / zijn tussen / (+ dat.) aanwezig zijn bij / bijwonen memoro (memorare) = ter sprake brengen / vermelden amicus = vriend angustus = nauw / eng / beperkt