Latijn : Nederlands hic (bijw.) = hier astrum = ster ferus = wild / ruw rex, regis = koning moles, molis = massa / gevaarte / (groot) gewicht miror (mirari) = bewonderen / zich verwonderen aufero (auferre) = wegnemen / ontnemen tectum = dak / huis ager, agri = akker / land umbra = schim / schaduw ultimus = uiterste / laatste notus = bekend orbis, orbis (mnl.) = kring / wereld poeta = dichter gladius = zwaard vulnus, vulneris (onz.) = wond remitto (remittĕre) = terugsturen / loslaten habito (habitare) = (be)wonen cito (bijw.) = snel rogo (rogare) = vragen gero (gerĕre) = dragen / brengen / verrichten / uitvoeren quinque (onverbuigbaar) = vijf ait = hij / zij zegt / beweert / hij / zij zei / beweerde modo . . . modo = nu eens . . . dan weer decerno (decernĕre) = besluiten / beslissen transeo (transire) = overgaan / overtrekken / voorbijtrekken / voorbijgaan (van tijd) incipio (incipĕre) = beginnen tres, trium = drie pereo (perire) = omkomen / te gronde gaan