Latijn : Nederlands causa = reden / oorzaak / zaak / rechtszaak spero (sperare) = hopen / verwachten inde (bijw.) = daarvandaan / vandaar / daarna / daarom novi (perf.) (novisse) = kennen / weten opus, operis (onz.) = werk vix (bijw.) = met moeite / nauwelijks quattuor = vier alo (alĕre) = (op)voeden / grootbrengen turba = verwarring / menigte / massa fames, famis = honger Romae = te Rome pauper, pauperis = arm grex, gregis = kudde / troep queror (queri) = (be)klagen laedo (laedĕre) = beschadigen / verwonden / kwetsen modo (bijw.) = slechts / zo-even / onlangs eo (ire) = gaan / komen occupo (occupare) = bezetten / in bezit nemen nuper = onlangs mensa = tafel bellum = oorlog os, oris (onz.) = mond / gezicht saluto (salutare) = begroeten (als) donum = geschenk numero (numerare) = tellen aureus = gouden / van goud responsum = antwoord superi (mv.) = (hemel)goden