nūntius (nūntiī) sapientia (sapientiae) unda (undae)
bellum (bellī) amor (amōr-is, m.) auctor (auctōr-is, m.)
frater (frātr-is, m.) ignis (ign-is, m) luppiter (lov-is, m)
mons (mont-is) lūx (lūc-is, v.) soror (sorōr-is, v.)
Venus (Vener-is, v.) nōmen (nōmin-is, o.) scelus (sceler-is, o.)
adiuvāre (adiuvō) cūrāre (cūrō) mōnstrāre (mōnstrō)
alius (alia, aliud) cēteri (~ae, ~a) sīcut (voegwoord)
amāre (amor) clāmāre (clāmor) labōrare (labor)
dolēre (dolor) timēre (timor) altus (altitūdō)
magnus (magnitūdō) multī (multitūdō) sōlus (sōlitūdō)
umbra (umbrae) clārus (~a, ~um) aedificāre (aedificō)
de golf de wijsheid de bode; het bericht
de dader de liefde de oorlog
Jupiter het vuur de broer
de zus het licht de berg
de misdaad de naam Venus
wijzen zorgen voor helpen
zoals de overige (een) andere
werken; lijden roepen houden van; beminnen
hoog; diep vrezen lijden; betreuren
alleen; eenzaam veel groot; belangrijk
bouwen helder; beroemd de schaduw; de schim
eius eōrum, eārum meus (~a, ~um)
tuus (~a, ~um) suus (~a, ~um) gladius (gladiī)
hasta (hastae) sagitta (sagittae) parvus (~a, ~um)
ita (bijwoord) tamen (bijwoord) itaque (voegwoord)
civis (cīv-is, m.) comes (comit-is, m.) lapis (lapid-is, m.)
mors (mort-is, v.) primus (~a, ~um) capere (capiō)
accipere (accipiō) incipere (incipiō) cupere (cupiō)
facere (faciō) interficere (interficiō) fugere (fugiō)
iacere (iaciō) abicere (abiciō) rapere (rapiō)
corripere (corripiō) ēripere (ēripiō) -spicere (-spiciō)
adspicere (adspiciō) cōnspicere (cōnspiciō) respicere (respiciō)
mijn hun zijn, haar
het zwaard zijn, haar, hun (eigen) jouw
klein de pijl de lans
daarom; en zo toch zo
de steen de kameraad de burger
(in)nemen eerste; de eerste van de dood
verlangen; (graag) willen beginnen ontvangen; vernemen
(ont)vluchten doden maken; doen
grijpen; roven wegwerpen; neerwerpen werpen
kijken wegrukken vastgrijpen; meesleuren
omkijken; rekening houden met bekijken; bemerken aankijken
satis (bijwoord) statim (bijwoord) arma (armōrum)
castra (castrōrum) parentēs (parent-um, m.) fierī (fīō)
ire (eō) abīre (abeō) adire (adeō)
exīre (exeō) inire (ineō) praeterīre (praetereō)
redīre (redeō) transire (trānseō) silva (silvae)
vita (vitae) leb (leōn-is, m.) pars (part-is, v.)
necāre (necō) pugnāre (pugnō) -tacēre (taceō)
tenēre (teneō) quārē? (bijwoord) anteā (bijwoord)
cottīdiē (bijwoord) cras (bijwoord) herī (bijwoord)
hodiē (bijwoord) māne (bijwoord) posteā (bijwoord)
posterō diē quōdam diē
de wapens dadelijk genoeg; nogal
worden; gebeuren; gemaakt worden de ouders het kamp
gaan naar; bezoeken weggaan gaan
voorbijgaan binnengaan; beginnen buitengaan; eindigen
het bos oversteken terugkeren
het deel; de kant de leeuw het leven
zwijgen vechten vermoorden
vroeger waarom? (vast)houden
gisteren morgen dagelijks
later s morgens vandaag
op een dag de volgende dag