Latijn : Nederlands ventus (ventī) = de wind exemplum (exempli) = het voorbeeld tempestās (tempestāt-is, v.) = de tijd; de storm litus (lītor-is, o.) = de kust cōgere (cōgō) = bijeenbrengen; dwingen frangere (frangō) = breken reddere (reddō) = teruggeven; maken (tot) (Die woorden maakten haar heel gelukkig) excipere (excipiō) = uitnemen; opvangen nec ofneque (voegwoord) = en niet; ook niet nec (... nec of neque ... neque) (voegwoord) = noch ... noch digitus (digitī) = de vinger dextra (dextrae) = de rechterhand scūtum (scūtī) = het schild pellis (pell-is, v.) = de huid regiō (regiōn-is, v.) = de streek pecus (pecor-is, o.) = het vee vulnerāre (vulnerō) = verwonden gerere (gerō) = dragen; voeren induere (induō) = aantrekken; bekleden met trahere (trahō) = trekken; rekken fīnīre (finiō) = beēindigen; begrenzen vidērī (videor) = schijnen quia (voegwoord) = omdat ut (voegwoord) = zoals īnferus (~a, ~um) = laaggelegen appropinquāre (appropinquō) = naderen dēspērāre (dēspērō) = wanhopen spērāre (spērō) = hopen op obsidēre (obsideō) = belegeren; bezet houden prōmittere (prōmittō) = beloven scribere (scrībō) = schrijven Olim ((bijwoord)) = eenS victor (victōr-is, m.) = de overwinnaar alter (altera, alterum) = de andere alter ... alter = de ene ... de andere plūrimī (~ae, ~a) = zeer veel tantus (~a, ~um) = zo groot vexāre (vexō) = kwellen exercēre (exerceō) = oefenen initium (initiī) = het begin iūdicium (iūdiciī) = het oordeel; het proces