rēgnum (rēgnī) signum (signī) gens (gentis, v.)
sēdēs (sēd-is, v.) certāmen (certāmin-is, o.) pectus (pector-is, o.)
currus (currūs) cursus (cursūs) metus (metūs)
fidēs (fideī) spēs (speī) singuli (~a, ~um)
dulcis (dulce; dulc-is) tot (onverbuigbaar adj.) certāre (certō)
pervenīre (perveniō) simul (bijwoord) quamquam (voegwoord)
fructus (frūctūs) rēs (reī) domus (domūs, v.)
manus (manūs, v.) casus (cāsūs) ēventus (ēventūs)
exercitus (exercitūs) magistrātus (magistrātūs) passus (passūs)
het geslacht; de volksstam (De koning behoort tot een adellijk geslacht) het teken het koninkrijk; de heerschappij
de borst; het hart; het verstand de wedstrijd de zitplaats; de verblijfplaats
de vrees de loop; de koers (Het schip wijzigt zijn koers) de renwagen
elk ēēn; afzonderlijk de hoop de trouw; het vertrouwen; het gegeven woord
strijden zoveel zoet; lief
hoewel tegelijk aankomen
het huis de zaak de vrucht
de afloop de val; het voorval; het toeval de hand; de groep
de pas (als lengtemaat: 1,5 m) het ambt; de magistraat het leger
senātus (senātūs) tumultus (tumultūs) vultus (vultūs)
diēs (diēī, m. / v.) faciēs (faciēī) aliēnus (~a, ~um)
dexter (dextra, dextrum) rēgius (~a, ~um) familiāris (familiāre; familiār-is)
turpis (turpe; turp-is) alere (alō) committere (committō)
fallere (fallō) pellere (pellō) statuere (statuō)
trādere (trādō) īnferī (īnferōrum) maritus (marītī)
morbus (morbī) mēnsis (mēns-is, m.) aetās (aetāt-is, v.)
suādēre (suādeō) carpere (carpō) claudere (claudō)
crēscere (crēscō) occidere (occīdō) prōcēdere (prōcēdō)
het gezicht het tumult de senaat
van een ander; vreemd het gezicht; het uitzicht de dag
van het gezin; goede bekende koninklijk rechts
begaan; toevertrouwen; beginnen (Hij begaat een zware misdaad) voeden lelijk; schandelijk
plaatsen; vaststellen; beslissen verdrijven misleiden; ontgaan (De fout is me ontgaan)
de echtgenoot de onderwereld overhandigen; toevertrouwen
de leeftijd; de periode de maand de ziekte
sluiten plukken aanraden
vooruitgaan doden groeien
tangere (tangō) prōdesse (prōsum) perire (pereō)
quandō? (bijwoord) rūrsus (bijwoord) somnium (somniī)
imber (imbr-is, m.) talis (tāle; tāl-is) idem (eadem, idem; eiusdem)
haud (bijwoord) inde (bijwoord) plērumque (bijwoord)
hic (haec, hoc; huius) iste (ista, istud; istīus) ille (illa, illud; illīus)
epistula (epistulae) praetereā (bijwoord)
ten onder gaan nuttig zijn aanraken; bereiken; treffen
de droom opnieuw wanneer?
dezelfde, hetzelfde zodanig de regenbui
meestal vandaar; daarna; daarom helemaal niet
die, dat; hij, zij die, dat deze, dit
bovendien de brief