Latijn : Nederlands autem = maar; vaak onvertaald unus = una, unum, één duo = duae, duo, twee tres = tres, tria, drie dicere = dico, zeggen quid? = 1. wat? 2. waarom? audire = audio, 1. horen 2. luisteren videre = video, zien accidere = accidit, gebeuren ponere = pono, plaatsen stare = sto, staan manere = maneo, 1. blijven 2. te wachten staan venire = venio, komen redire = redeo, teruggaan, terugkeren