Latijn : Nederlands agr- = ager, 1. akker, veld 2. gebied ama- = amare, houden van, graag zien, beminnen propera- = properare, zich haasten para- = parare, klaarmaken curr- = currere, lopen, rennen consid- = considere, gaan zitten cog- = cogere, 1. samenbrengen 2. dwingen duc- = ducere, leiden interfici- = interficere, doden