Latijn : Nederlands tempus = tempor-____, onz., de tijd ferre = fero, 1. dragen 2. brengen neque = 1. en niet 2. ook niet accipere = accipio, 1. vernemen 2. ontvangen ubi? = waar? tuus = tua, tuum, jouw, je, uw nihil = niets gaudere = gaudeo, blij zijn patria = patri-____, vr., het vaderland numquam = nooit