Latijn : Nederlands
scire = scio, weten, kennen
aliter = anders
descendere = descendo, afdalen
maritus = mariti, m., de echtgenoot
permittere = toestaan
quies = quietis, vr., de rust
excitare = excito, 1. wekken 2. ophitsen
regina = reginae, vr., de koningin
nonne? = toch wel? …, niet?
difficilis = difficilis, difficile, moeilijk
potens = potens, potens, machtig
audere = audeo, durven
alienus = aliena, alienum, 1. andermans 2. vreemd