Latijn : Nederlands bellum = bellum, de oorlog tradunt = tradere, 1. overleveren 2. overhandigen ferro = ferrum, 1. het ijzer 2. het wapen salutem = salus, het welzijn, de redding dimittis = dimittere, 1. wegsturen 2. loslaten dedit = dedere, uitleveren lego = legere, 1. verzamelen 2. lezen grata = gratus, 1. aangenaam 2. dankbaar sapientiam = sapientia, de wijsheid