+ acc., 1. tot bij, naar 2. bij
|
en, en zelfs
|
+ abl., 1. van bij, (weg) van 2. door
|
civis, m., de burger
|
capio, nemen, grijpen, veroveren
|
audio, 1. horen 2. luisteren
|
diei, m. / vr., de dag
|
+ abl., met
|
corporis, onz., het lichaam
|
+ abl., uit
|
ducis, m. / vr., de leider, de aanvoerder
|
duco, leiden
|
sum, zijn
|
want, immers
|
ik
|
exeo, weggaan (uit)
|
exercitus, m., het leger
|
1. en 2. ook
|
filiae, vr., de dochter
|
filii, m., de zoon
|
fio, 1. worden 2. gebeuren
|
zegt hij / ze, zei hij / ze
|
+ abl. / 1. in 2. op / + acc. / 1. tot in / tot op 2. naar
|
daar
|
laeta, laetum, vrolijk, blij
|
ea, id, die / dat
|
+ acc., tussen
|
muri, m., de muur
|
maneo, 1. blijven 2. te wachten staan
|
1. ver 2. verreweg
|
niet
|
niets
|
want
|
oppidi, onz., de (versterkte) stad
|
omnis, omne, alle
|
nuntii, m., 1. de bode 2. het bericht
|
meestal
|
+ acc., 1. door, door … heen 2. gedurende
|
parentum, m., de ouders
|
procedo, 1. vooruitgaan 2. tevoorschijn komen
|
+ abl., 1. voor 2. in plaats van
|
plures, plura, (nog) meer
|
rei, vr., de zaak, het ding
|
puellae, vr., het meisje
|
pueri, m., 1. de jongen 2. het kind
|
trado, 1. overleveren 2. overhandigen
|
sola, solum, 1. alleen 2. enig
|
maar
|
maar, echter
|
verbi, onz., het woord
|
jij, u
|
|
|
vitae, vr., het leven
|