Latijn : Nederlands abis = abire, weggaan armorum = arma, de wapens bello = bellum, de oorlog colunt = colere, 1. bewerken 2. (be)wonen 3. vereren deinde = deinde, daarna, vervolgens ergo = ergo, dus etiam = etiam, 1. ook 2. zelfs facilem = facilis, gemakkelijk habemus = habere, 1. hebben 2. houden 3. beschouwen als hostium = hostis, de vijand imperio = imperium, 1. het bevel 2. het oppergezag 3. het rijk itaque = itaque, dus, dan ook iura = ius, het recht lege = lex, de wet malunt = malle, liever willen manibus = manus, 1. de hand 2. de troep militi = miles, de soldaat mittis = mittere, sturen, zenden nobis = nos, wij, ons nostra = noster, onze pacem = pax, de vrede patris = pater, de vader patribus = patres, 1. de voorouders 2. de senatoren petit = petere, 1. a / ab + abl.: vragen aan 2. opzoeken, gaan naar post = post, na, achter quoque = quoque, ook recipio = recipere, 1. terugnemen 2. ontvangen semper = semper, altijd sicut = sicut, zoals sub = sub, onder, onderaan suo = suus, zijn / haar / hun (eigen) tua = tuus, jouw, je, uw vestrum = vester, jullie viro = vir, de man vobis = vos, jullie