Latijn : Nederlands velle = volo, willen urbs = urbis, vr., de stad tollere = tollo, 1. opheffen 2. meenemen 3. wegnemen movere = moveo, 1. (doen) bewegen 2. beïnvloeden, raken iam = 1. al 2. dadelijk adesse = adsum, 1. aanwezig zijn 2. bijstaan alius = alia, aliud, (een) andere casus = casus, m., 1. de val 2. het toeval 3. de belevenis, het voorval incipere = incipio, beginnen ire = eo, gaan longus = longa, longum, lang magnus = magna, magnum, groot mare = maris, onz., de zee modus = modi, m., 1. de maat 2. de manier, de wijze occidere = occido, doden posse = possum, kunnen reperire = reperio, vinden, terugvinden se = zich spectare = specto, bekijken, kijken naar tenere = teneo, houden, vasthouden vertere = verto, 1. draaien 2. omkeren