Latijn : Nederlands magnarum = magnus, groot milium = milia, duizend(tal) mille = mille, duizend gentes = gens, 1. het geslacht, de (adellijke) familie 2. het volk, de stam multis = multus, veel movimus = movere, 1. (doen) bewegen 2. beïnvloeden, raken cecidi = cadere, vallen homines = homo, de mens agros = ager, 1. de akker, het veld 2. het gebied domibus = domus, het huis nomine = nomen, de naam caeli = caelum, de hemel potuistis = posse, kunnen ita = ita, 1. zo 2. ja sicut = sicut, zoals non modo ..., sed etiam = non modo ..., sed etiam, niet alleen ..., maar ook ... quidem = quidem, 1. wel 2. in elk geval trium = tres, drie procul = procul, 1. ver (van) 2. van ver nec / neque = nec / neque, 1. en niet 2. ook niet nec ... nec ... neque ... neque ... = nec ... nec ... neque ... neque ..., niet ... en ook niet ...