Latijn : Nederlands oratio = orationis, vr., de toespraak, het pleidooi hostis = hostis, m., de vijand imminere = immineo + dat., bedreigen inire = ineo, 1. binnengaan 2. beginnen fugere = fugio, vluchten villa = villae, vr., het landgoed mare = maris, onz., de zee altum = alti, onz., de volle zee vehere = veho, 1. voeren 2. (passief) varen, rijden ventus = venti, m., de wind oriri = orior, 1. opgaan 2. ontstaan 3. beginnen litus = litoris, onz., het strand, de oever referre = refero, 1. terugbrengen 2. melden patria = patriae, vr., het vaderland servare = servo, 1. redden 2. bewaren fortis = fortis, forte, 1. sterk 2. dapper pugna = pugnae, vr., het gevecht ponere = pono, plaatsen deponere = depono, neerleggen imponere = impono, 1. zetten op of in 2. opleggen quietus = quieta, quietum, rustig iniquus = iniqua, iniquum, 1. ongelijk 2. onrechtvaardig praebere = praebeo, 1. aanbieden 2. geven uxor = uxoris, vr., de echtgenote trahere = traho, trekken lingua = linguae, vr., 1. de tong 2. de taal interea = bijwoord, intussen olim = bijwoord, ooit (eens) nunc = bijwoord, nu duo = duae, duo, twee