Latijn : Nederlands cottidie = cottīdie, dagelijks ergo = ergo, dus tantum = tantum, 1. zoveel, zozeer 2. alleen maar possidetis = possidere, bezitten regi = rex, de koning reginae = regina, de koningin epulis = epulae, het feestmaal fruebatur = frui, genieten van contendebant = contendere, 1. zich inspannen 2. wedijveren, strijden vicimus = vincere, overwinnen cenae = cena, het avondeten arbitramur = arbitrari, menen fecerint = facere, 1. doen 2. maken posteris = posterus, nakomend, volgend infertur = inferre, brengen (in of naar) ministro = minister, de dienaar auribus = auris, het oor naturam = natura, de natuur opere = opus, 1. het werk 2. het bouwwerk gesserat = gerere, dragen simili = similis, 1. gelijkend op 2. gelijk aan iudicem = iudex, de rechter certamine = certamen, de strijd inicies = inicere, werpen in of op nuntiaverat = nuntiare, melden tradidit = tradere, 1. overleveren 2. overhandigen