Latijn : Nederlands dubitare = dubito, 1. twijfelen, betwijfelen 2. aarzelen causa = causae, vr., 1. de reden 2. de oorzaak auferre = aufero, wegnemen, roven venter = ventris, m., de buik percutere = percutio, 1. hard slaan 2. doorsteken deferre = deferro, (weg)brengen naar ecce = kijk conari = conor, proberen custodire = custodio, bewaken, waken over vivere = vivo, leven vivus = viva, vivum, levend deducere = deduco, 1. wegbrengen 2. begeleiden flos = floris, m., de bloem ornare = orno, versieren munus = muneris, onz., 1. het ambt 2. het geschenk sinere = sino, laten (gebeuren) intra = + acc., binnen hinc = bijwoord, hiervandaan