Latijn : Nederlands ardere = ardeo, branden cibus = cibi, m., het voedsel carere = careo + abl., 1. missen 2. vrij zijn van numerus = numeri, m., 1. het getal, het aantal 2. de groep auxilium = auxilii, onz., de hulp vocare = voco, 1. roepen 2. noemen fames = famis, vr., de honger turba = turbae, vr., de (verwarde) massa finis = finis, m., 1. het einde 2. de grens 3. het doel cogitare = cogito, nadenken polliceri = polliceor, beloven suscipere = suscipio, 1. opnemen 2. op zich nemen lex = legis, vr., de wet femina = feminae, vr., de vrouw liberi = liberorum, m., (iemands) kinderen premere = premo, 1. drukken 2. in het nauw brengen quondam = bijwoord, ooit simul = bijwoord, tegelijk vix = bijwoord, nauwelijks (gen. +) causa = wegens, om (te) quattuor = vier