Latijn : Nederlands vita = leven circus = renbaan saepe = vaak / dikwijls laudare = prijzen deliberare = nadenken quantus = hoe / wat groot / wat veel quot = hoe / wat veel aedificium = gebouw vicus = steeg / straatje clamor = geschreeuw / kreet dominus = meester / heer domina = meesteres mercator = koopman vinum = wijn donum = gift / geschenk poscere = verlangen / eisen tantus = zo groot / zo veel sustinere = uithouden / verdragen iuvat me = in vind het leuk / prettig / [het doet me plezier] iuvat me = [in vind het leuk / prettig] / het doet me plezier inter = tussen / onder / te midden van hora = uur per = door / over ambulare = wandelen in / [ad] = naar accedere = komen petere = gaan naar / vragen / verlangen negare = ontkennen / weigeren at / [sed] = maar ridere = lachen / uitlachen / lachen om habere = hebben / houden unus = één donare = geven studere = studeren / willen [in] / ad = naar fortuna = geluk currere = hardlopen / rennen