Latijn : Nederlands ubique = Overal quaerere = zoeken / vragen modo ... modo ... = nu eens ... dan weer ... apud = bij faber = handwerker ante = voor pretium = prijs scire = weten / kennen vox / vocis = stem gaudium = vreugde / plezier tum = dan / vervolgens / toen vadere = gaan / lopen cito = snel officium = taak / plicht bene = goed explere = vervullen / uitvoeren statim = meteen / onmiddellijk adeo = zo erg / zozeer deserere = verlaten / in de steek laten cum = toen quo? = waarheen? firmus = sterk / stevig tenere = houden / vasthouden abducere = wegvoeren / ontvoeren evadere = ontkomen / ontsnappen votum = gebed carcer / carceris = kerker / gevangenis claudere = sluiten / opsluiten nonnulli = enige / enkele discedere = Weggaan