Latijn : Nederlands qui / quae / quod = die / dat favere = gunstig gezind zin / begunstigen uxor = echtgenote / vrouw ducere = leiden / brengen uxorem ducere = trouwen quamquam = hoewel / ofschoon magis = meer / liever optare = wensen nepos / nepotis = kleinzoon amittere = verliezen postea = later / daarna mos / moris = gebruik / leefwijze asper = ruw / ruig mox = spoedig / weldra parvus = klein insula = eiland transportare = overbrengen educare = grootbrengen / opvoeden is / ea / id = hij / zij / het primo = eerst soror = zus deinde = daarna vita cedere = sterven annus = jaar gignere = baren vitam agere = een leven leiden liber = vrij etiam / [quoque] = ook removere = verwijderen atque = en iterum atque iterum = telkens weer venia = vergeving cum = als / wanneer / toen vocare = roepen / noemen