qui / quae / quod favere uxor
ducere uxorem ducere quamquam
magis optare nepos / nepotis
amittere postea mos / moris
asper mox parvus
insula transportare educare
is / ea / id primo soror
deinde vita cedere annus
gignere vitam agere liber
echtgenote / vrouw gunstig gezind zin / begunstigen die / dat
hoewel / ofschoon trouwen leiden / brengen
kleinzoon wensen meer / liever
gebruik / leefwijze later / daarna verliezen
klein spoedig / weldra ruw / ruig
grootbrengen / opvoeden overbrengen eiland
zus eerst hij / zij / het
jaar sterven daarna
vrij een leven leiden baren
quoque

etiam / quoque

removere atque
iterum atque iterum venia cum
vocare
en verwijderen ook

ook

als / wanneer / toen vergeving telkens weer
roepen / noemen