Latijn : Nederlands opus / operis = werk / bouwwerk a / ab = van / vanaf / door aedificare = bouwen / oprichten fortuna = geluk quam = hoe / als amare = verliefd zijn / beminnen / houden van laedere = beledigen / kwetsen gignere = verwekken / baren / voortbrengen numerus = getal / aantal / menigte exponere = uitstallen / uiteenzetten lupus = wolf lupa = wolvin servare = redden / behouden tempus / temporis = tijd appropinquare = naderen / eraan komen pastor = herder nomen / nominis = naam diu = lange tijd / lang forte = toevallig avus = grootvader frater / fratris = broer regnum = rijk / koninkrijk / heerschappij scelus / sceleris = misdaad / misdrijf iniuria = onrecht / onrechtvaardigheid agmen / agminis = troep / schare / stoet propinquus = naburig / nabijgelegen reddere = teruggeven condere = stichten / bouwen decernere = besluiten tradere = overgeven / overdragen / overleveren irridere = uitlachen / bespotten lacessere = prikkelen / uitdagen mutare = veranderen asper = ruw / ruig / streng clarus = duidelijk / helder Romam = naar Rome / in Rome