Latijn : Nederlands antiquus = oud Graecus = Griek / Grieks oppugnare = belegeren / bestormen trans = over mare / maris = zee dux / ducis = leider / aanvoerder Troianus = Trojaan / Trojaans decem = tien summus = hoogst / grootst vis = kracht / geweld vires / virium = krachten / strijdkrachten dolus = list / bedrog expugnare = veroveren / innemen ipse = zelf moenia = muren / stadsmuren turris / turris = toren delere = verwoesten / vernietigen monere = waarschuwen / aansporen comes / comitis = begeleider / metgezel voluntas = wil ventus = wind adversus = tegenover / tegenoverstaand regio = streek / gebied agitare = drijven / voortdrijven / opdrijven Carthago = Carthago coniunx = echtgenoot / echtgenote fuga = vlucht capessere = grijpen / pakken vix = nauwelijks probus = rechtschapen animal = levend wezen / dier caelum = hemel tandem = eindelijk / uiteindelijk sustinere = uithouden / verdragen