Latijn : Nederlands tuba = trompet carmen / carminis = lied / gedicht sonare = klinken / weerklinken portare = dragen / brengen qui / quae / quod = welk? / welke? / wat voor? imago / imaginis = beeld flumen / fluminis = rivier / stroom hic / haec / hoc = deze / dit adesse = aanwezig zijn / er zijn ignorare = niet weten / niet kennen non ignorare = goed kennen / [goed weten] non ignorare = [goed kennen] / goed weten appellare = noemen libertas = vrijheid virtus / virtutis = dapperheid / moed superare = overtreffen / overwinnen / verslaan lumen / luminis = licht decus / decoris = sieraad / eer / roem elephantus = olifant bestia = beest atrox / atrocis = afgrijselijk / gruwelijk corpus / corporis = lichaam / lijf / lijk terrere = laten schrikken / bang maken aurum = goud argentum = zilver praeda = buit vincire = binden / boeien currus = wagen captivus = gevangene / krijgsgevangene nobilis = aanzienlijk / voornaam [at] / sed = maar petere = gaan naar / aanvallen bonum = het goede bona = have en goed / goederen