Latijn : Nederlands
deus = god
Olympus = de Olympus
rex / reges = koning
et = en
sunt = (zij) zijn
frater / fratres = broer
non = niet
semper = altijd
saepe = dikwijls / vaak
ibi = daar
Tartarus = de Tartarus
terra = aarde
locus = plaats
obscurus = donker
nox / noctes = nacht
umbra = schim / schaduw
huc = hierheen
hic = hier
dea = godin
soror / sorores = zuster
quoque = ook / eveneens
mater / matres = moeder
pater / patres = vader
filia = dochter
insula = eiland
ubi = waar
silva = bos
flos / flores = bloem
puella = meisje
ludere = spelen