Graecus aedificare vir / viri (2de groep)
complere in (+ abl.) ora
pro (+ abl.) Troia a(b) (+ abl.)
navigare prope (+ acc.) occultare
Troianus de (+ abl.) murus
spectare navis / es modo
cito porta e(x) (+ abl.)
currere alii ... alii flamma
delere urbs / urbes cum

cum + abl.

man bouwen Griek
kust in / op vullen
van(af) Troje voor
verbergen dichtbij varen
muur vanaf Trojaan(s)
slechts schip kijken
uit / sinds poort snel
vlam / vuur sommigen ... anderen rennen
met

samen met

stad vernietigen
ut

ut + pf.

credere et ... et
donum dolus carere
Aeneas somnus hostis / hostes
habere arma (alleen meervoud) Penates
auxilium condere lectus
surgere ire (eo) instare
via clamor / clamores capere / io
turba ad

ad + acc.

regia
ara horrere statuere
zowel ... als geloven / vertrouwen (+ dat.) zodra

zodra als

vrij zijn van / missen (+ abl.) list geschenk
vijand slaap Aeneas (eigennaam)
Penaten / huisgoden wapens hebben / houden
bed opbergen / bergen / stichten hulp
achterna zitten gaan oprijzen; opstaan
Nemen geschreeuw / kreet weg / straat
paleis naar / tot aan / bij

naar / tot aan / bij

menigte
besluiten huiveren altaar