Latijn : Nederlands dux / duces = leider / aanvoerder bellum = oorlog iubere = bevelen monere = waarschuwen nuntiare = berichten aura = lucht pervenire = bereiken / aankomen in licet mihi = het staat mij vrij / ik mag fatum = lot / lotsbeschikking obstare = in de weg staan petere = zoeken / vragen / gaan naar iussum = bevel parare = klaarmaken / voorbereiden [fugere / io] + acc. = [vluchten] voor postquam = nadat nonne = toch zeker / toch wel? (start vraagzin) bene = goed (bijw.) accipere / io = ontvangen invitare = uitnodigen error / ores = zwerftocht / vergissing narrare = vertellen devenire = terechtkomen [orare] per + acc. = [smeken] bij propter (+ acc.) = wegens odi = haten (pf. met praes. betekenis: odi laedere = kwetsen / beledigen tacere = zwijgen negare = weigeren / ontkennen conubium = huwelijk promittere = beloven hodie = vandaag apparere = verschijnen sinere = toestaan / laten cogere = dwingen invitus = tegen mijn / jouw / zijn etc. zin