Latijn : Nederlands res (5) = zaak / ding / situatie rem gerere = oorlog voeren sedes / sedes v = zetel / woonplaats ac / et / atque = en contra = daarentegen (bijwoord) / tegen (+ acc.) hostilis = vijandelijk inimicus = vijand(ig) procul a(b) (+ abl.) = ver van vix = nauwelijks pars / partes v = deel tertius = derde ducere = leiden / voeren satis = genoeg (+ gen. partitivus) frumentum = koren praeda = buit proelium = strijd proelium committere = de strijd aangaan superare = overwinnen unus = één / enig(e) / alleen difficilis = moeilijk magis (bijwoord) = meer collega = collega / ambtgenoot imperator / imperatores m = veldheer resistere = weerstand bieden (aan) contemnere = minachten / verachten vanus = ijdel / leeg / irreëel gloria = roem spernere = minachten verus = echt / waar descendere = afdalen / afstijgen vires / virium (meerv. gen.) v = krachten superesse = over zijn spes (5) = hoop / verwachting dum = terwijl / zolang als / totdat senatus (4) = senaat totus = geheel cladis / clades v = nederlaag munire = ommuren / versterken advenire = (er aan) komen / naderen praeceptum = voorschrift adhuc = tot nu toe opprimere = onderdrukken / onder de voet lopen ignorare = niet weten