Latijn : Nederlands nuper = onlangs iter / itinera o = reis / tocht / weg desertus = verlaten / eenzaam laborare = werken / zwoegen villa = landgoed / huis op het land a(b) (+ abl.) = [vanaf / door] bij personen habitare = (be)wonen colere = vereren / verzorgen / bebouwen sedes / sedes v = zetel defendere = verdedigen quam = hoe (in uitroepen) fames / famem v = honger lex / leges v = wet dignus (+ abl.) = waardig creare = scheppen / kiezen tot (+ dubb. acc.) occcupare = bezetten complexus (4) = omhelzing colligere = verzamelen pugnam committere = de strijd aangaan fidelis = trouw [super] + acc. = boven op pondus / pondera o = gewicht