Latijn : Nederlands apparet mihi = het is mij duidelijk apparere = verschijnen / duidelijk zijn dubitare = aarzelen / twijfelen venenum = vergif ferrum = ijzer / zwaard placui = bevallen (pf) placere = bevallen placet mihi = het bevalt me quando = wanneer [per] + acc. = over / door (… heen) / door middel van inter (+ acc.) = tussen / tijdens casus (4) = toeval / geval / val perire = omkomen corrumpere = omkopen insidiae (alleen meervoud) = hinderlaag suspicari = argwaan koesteren / vermoeden cavere = oppassen (voor) / op zijn hoede zijn classis / classes v = vloot componere = bij elkaar plaatsen mare / maria o = zee pietas / pietatem v = respect / liefde voor je vader / moeder tam...quam = zo...als periculosus = gevaarlijk armare = bewapenen circumdare = omgeven obviam = tegemoet ceterus = overige modicus = klein lumen / lumina o = lamp / licht inesse = (er) in zijn extremus = uiterst / ergst malum = (het) kwaad / ellende / gevaar respexi = omkijken (pf) respicere / io = omkijken sin = maar als prior / priores = eerder / eerst centurio / centuriones m = centurio / ‘honderdman' confectus = ppp van conficere / io conficere / io = afmaken