Nederlands : Nederlands aanspreken op = tegen iemand zeggen dat zijn gedrag niet goed is asociaal = niet sociaal het domein = gebied waarover je invloed hebt dramatisch = 1 indrukwekkend; 2 met veel emotie de fauna = dierenwereld de flora = plantenwereld humeurig = chagrijnig / met een slecht humeur of slechte stemming iets de kop indrukken = tenietdoen / doen verdwijnen / uit de wereld helpen meedogenloos = zonder medelijden / hard ongerept = onaangetast / zonder invloed van de mens zich ontpoppen als = na enige tijd iets anders blijken te zijn oprecht = eerlijk schaamteloos = zonder schaamte / brutaal over de schreef gaan = te ver gaan slenteren = langzaam lopen zonder doel je stem verheffen = harder gaan praten / duidelijk je mening zeggen het tij keren = de situatie totaal veranderen verbluffend = verbijsterend / verbazingwekkend de aanwas = groei / toename compact = weinig ruimte innemend dartelen = vrolijk huppelen of springen definitief = klaar / het wordt niet meer veranderd / vast domineren = overheersen / meer invloed hebben dan de rest het front = 1 voorste gevechtslinie; 2 voorkant / op verschillende fronten / in verschillende opzichten incidenteel = niet dikwijls / zo nu en dan mild = 1 zacht; vriendelijk het perspectief = 1 gezichtspunt van waaruit je de dingen bekijkt; 2 toekomst structureel = 1 een vast onderdeel vormend; 2 op een vaste manier, volgens een vaste aanpak; 3 blijvend terugdringen = in aantal of hoeveelheid beperken verschalken = te pakken krijgen