Nederlands : Nederlands constant = onveranderlijk / voortdurend divers = verschillend efficiƫnt = doelmatig / met de minste inspanning ervaren = beleven / ondervinden kennelijk = blijkbaar onderling = met elkaar radicaal = totaal / geheel en al trend = mode / ontwikkeling veelzijdig = vele kanten hebbend voldoening = tevredenheid welbespraakt = goed in praten aarzeling = besluiteloosheid / twijfel alert = oplettend effect = gevolg gering = klein een halt toeroepen aan = laten stoppen leerzaam = waarvan je leert machteloos = zonder iets te kunnen doen noodgedwongen = door nood ertoe gebracht, omdat het niet anders kan verwerken = in zich opnemen / te boven komen