Nederlands : Nederlands aanstekelijk = als je vanzelf zin krijgt om mee te doen de competitie = strijd om beter te zijn, rivaliteit / serie sportwedstrijden met één winnaar constateren = vaststellen dat het zo is de educatie = onderwijs geconcentreerd = met aandacht op één ding gericht / op één punt dicht op elkaar de hilariteit = vrolijkheid / gelach de illusie = gedachte die te mooi is om waar te zijn laat staan ... = om maar niet te spreken van … / dan heb ik het nog niet eens over ... op de automatische piloot = iets doen zonder erbij na te denken / uit routine profijt van hebben = voordeel of nut van iets hebben uit de hand lopen = erger worden / verslechteren vooralsnog = voor dit moment / voorlopig het exemplaar = één van iets waarvan er meer zijn gemiddeld = (hier) wat het meeste voorkomt / wat gewoon is gewild = waar veel belangstelling voor is / populair de identiteit = de persoon die je officieel bent (naam, adres, leeftijd enz.) / persoonlijkheid, al je eigenschappen bij elkaar ontzag inboezemen = veel indruk op iemand maken ouderwets = van vroeger en wat niet meer in deze tijd past overzichtelijk = duidelijk / zodat je snel kunt zien wat er is spenderen = uitgeven / besteden tegen een stootje kunnen = iets kunnen verdragen / sterk zijn uitpuilen = te vol zijn met spullen / bol naar buiten staan