Oudgrieks : Nederlands καί = en / ook / zelfs νῦν = nu οὐ / οὐκ / οὐχ = niet φεύγει (+ acc.) = hij vlucht / zij vlucht / het vlucht (voor) ἡ χώρα = land / streek γάρ = want (γάρ staat op de 2de plaatsvan de zin) ὁ θεός = god ὁ ἄνθρωπος = mens / man ἀλλά, ἀλλ' = maar ἔχει = hij heeft / zij heeft / het heeft τοῦτο = dit / dat (nom. + acc. onz.) ὁ φόβος = angst / vrees ἡ μάχη = gevecht / strijd πρός + acc. = naar(toe) / tot δέ, δ' = en / maar (δέ staat meestal op de 2de, soms op de 3de plaats van de zin. Meestal kun je δέ onvertaald laten, behalve na een komma) τί...; = waarom? οἰκεῖ = hij woont / zij woont / het woont / bewoont εἰς + acc. = naar / naar binnen / tot ὁ δοῦλος = slaaf ἐστι(ν) = hij is / zij is / het is οὕτως = zo / op die manier λαμβάνει = hij neemt / zij neemt / het neemt / hij pakt / zij pakt / het pakt (vast) εἰσι(ν) = (zij) zijn τὸ θηρίον (mv. τὰ θηρία) = wild dier / beest ὁ δεσπότης = heerser / meester