niet
|
nu
|
en / ook / zelfs
|
want (γάρ staat op de 2de plaatsvan de zin)
|
land / streek
|
hij vlucht / zij vlucht / het vlucht (voor)
|
maar
|
mens / man
|
god
|
angst / vrees
|
dit / dat (nom. + acc. onz.)
|
hij heeft / zij heeft / het heeft
|
en / maar (δέ staat meestal op de 2de, soms op de 3de plaats van de zin. Meestal kun je δέ onvertaald laten, behalve na een komma)
|
naar(toe) / tot
|
gevecht / strijd
|
naar / naar binnen / tot
|
hij woont / zij woont / het woont / bewoont
|
waarom?
|
zo / op die manier
|
hij is / zij is / het is
|
slaaf
|
wild dier / beest
|
(zij) zijn
|
hij neemt / zij neemt / het neemt / hij pakt / zij pakt / het pakt (vast)
|
|
|
heerser / meester
|