Oudgrieks : Nederlands τότε = dan / toen κακός = slecht ἐπί + dat. = bij / op / aan αὐτῆς = (van) haar (genitivus pers. vnw.) κρατέω + gen. = macht hebben over / zich meester maken van / overwinnen σέ / σε = jou / je / u (accusativus pers. vnw.) φιλέω = houden van / beminnen κελεύω + acc. + inf. = bevelen / verzoeken / vragen om πολλοί = veel / velen ἥκω = komen / gekomen zijn λέγω = zeggen αὐτῆ = (aan / voor) haar (dativus pers. vnw.) τὸ ἔργον = werk / daad πέμπω (inf. πέμπειν) = sturen / zenden ὅτι = dat (voegwoord) / omdat ἐν + dat. = in / op / bij ἐπιθυμέω (+ gen.) = verlangen (naar) / begeren θαυμάζω = bewonderen / zich verwonderen καλός = mooi ἀνδρεῖος = dapper φίλος = geliefd / dierbaar ὁ νεκρός = lijk / dode ἐπί + acc. = op...af / naar αὐτόν = hem (accusativus pers. vnw.) αἱ πύλαι = poort / ingang οὖν = dan / nu (als een verhaal verdergaat) / dus (in een conclusie) παρέχω (inf. παρέχειν) = verschaffen / geven ὁ ἵππος = paard μοί, μοι = (aan / voor) mij / me (dativus pers.vnw.) αὐτοῦ = (van) hem (genitivus pers. vnw.) ἔξεστι(ν) + dat. (+ inf.) = het is (voor iemand) mogelijk / geoorloofd om μάλα = erg / zeer (bijwoord) ἐνθάδε = hier(heen) αἰτέω (+ 2 acc.) = (iemand) vragen (om) ὁ πόλεμος = oorlog μετά + gen. = (samen) met τὸ δῶρον = geschenk / cadeau σύ = jij / u (pers. vnw.) αὐτῶ = (aan / voor) hem (dativus pers. vnw.) λύω = losmaken ἐθέλω = willen / bereid zijn ὁμοῖος + dat. = gelijk aan / gelijkend op σός / σή / σόν = jouw / uw (bezittelijk vnw.) ἰσχυρός = sterk / krachtig ἡ βασίλεια = koningin ἄγω (inf. ἄγειν) = brengen / leiden ἡ οἰκία = huis ἐκ + gen. = uit ὁ ἑταῖρος = vriend / makker τὰ ὅπλα = wapens ἐγώ = ik (pers. vnw.) ὁ λόγος = woord μέλλω + inf. = op het punt staan om / van plan zijn / zullen ἡ θεός = godin ὁ ξένος = vreemdeling αὐτήν = haar (accusativus pers. vnw.) ...τε καί... = en (verbindt twee woord(groep)en nauw met elkaar)