Oudgrieks : Nederlands ῥίπτω = werpen / gooien πολύς / πολλή / πολύ = veel ἐμός = mijn (bezittelijk vnw.) ἡ συμφορά = gebeurtenis / ongeluk πλήν + gen. = behalve ὁ βίος = leven ἡ ἡδονή = genot / vreugde αὖθις = opnieuw / weer ἡ αἰτία = oorzaak ὁ αὐτός = dezelfde ἐγείρω = (op)wekken / wakker maken ὁ ὕπνος = slaap ὁ κίνδυνος = gevaar μετὰ ταῦτα = na dit / daarna ὥσπερ = zoals οὐδείς = niemand (lett. zelfs niet één) κατέχω = in zijn macht hebben / vasthouden / beheersen αὐτός / αὐτή / αὐτό = zelf (bijvoeglijk gebruikt) ἱερός + gen. = heilig / gewijd aan ὁ οἶνος = wijn ἀπό + gen. = vanaf πίπτω = vallen μόνον = slechts / alleen maar (bijwoord) ἡ φυγή = vlucht ἡ παρθένος = (ongetrouwd) meisje / maagd ἀποφέρω = wegbrengen / wegvoeren ἐπί + gen. = op περί + gen. = om / over βλέπω = kijken ὁ ἥλιος = zon ἄνευ + gen. = zonder ἑαυτόν = zichzelf (accusativus) φροντίζω + gen. = zich bekommeren om ὁ θάνατος = de dood ἀναβαίνω = omhoog gaan / beklimmen ἑαυτῶ = (voor / tot / bij) zichzelf (dativus) μετέχω + gen. = deelhebben aan / deelnemen aan ἀεί = altijd τυγχάνω + gen. = treffen / krijgen ἡ ἐλευθερία = vrijheid αἴτιος + gen. = verantwoordelijk voor / schuldig aan νομίζω = menen / beschouwen als / vinden ἡ φωνή = stem ἀποθνῄσκω = sterven οὐ μόνον..., ἀλλὰ καί = niet alleen… , maar ook τίς...; = wie / wat? / welk(e)?