Oudgrieks : Nederlands τοιοῦτος / τοιαύτη / τοιοῦτο = zodanig / dergelijk / zo'n (mnl., vrl., onz.) ἡ στρατιά = leger ἡ τύχη = lot ὁ στρατιώτης = soldaat ὁ ἄγγελος = bode παύω = (doen / laten) stoppen / (doen / laten) ophouden ὁ πατήρ = vader τόδε, mv. τάδε = dit / het volgende κωλύω (+ inf.) = verhinderen / beletten (om) ἡ ἀλήθεια = waarheid βοηθέω + dat. = te hulp komen / helpen ἤδη = al / reeds πάρειμι = aanwezig zijn πιστεύω + dat. = vertrouwen ἀντί + gen. = in plaats van οὐδέ = en niet / maar niet / ook niet / zelfs niet φίλτατος = liefst / dierbaarst / zeer / heel geliefd / zeer / heel dierbaar ἅμα = tegelijk / tegelijkertijd οὐδέν = niets / helemaal niet ἄθλιος = ongelukkig ὁ νοῦς = geest / verstand οὐκέτι = niet meer εὔνους (+ dat.) = goedgezind (aan) ἀγγέλλω = berichten / melden ὁ ναύτης = zeeman / matroos ἐν νῶ / ἔχω = van plan zijn (lett. in de geest hebben) ὁ στρατηγός = legeraanvoerder πάντες (πάντων) = alle(n) ἀρέσκω + dat. = bevallen aan / in de smaak vallen bij ὅμως = toch ἐχθρός (+ dat.) = gehaat (bij) / vijandig (aan) οἱ ἄνδρες (ἀνδρῶν) = mannen