τοιοῦτος / τοιαύτη / τοιοῦτο ἡ στρατιά ἡ τύχη
ὁ στρατιώτης ὁ ἄγγελος παύω
ὁ πατήρ τόδε, mv. τάδε κωλύω (+ inf.)
ἡ ἀλήθεια βοηθέω + dat. ἤδη
πάρειμι πιστεύω + dat. ἀντί + gen.
οὐδέ φίλτατος ἅμα
οὐδέν ἄθλιος ὁ νοῦς
οὐκέτι εὔνους (+ dat.) ἀγγέλλω
ὁ ναύτης ἐν νῶ / ἔχω ὁ στρατηγός
πάντες (πάντων) ἀρέσκω + dat. ὅμως
ἐχθρός (+ dat.) οἱ ἄνδρες (ἀνδρῶν)
lot leger zodanig / dergelijk / zo'n (mnl., vrl., onz.)
(doen / laten) stoppen / (doen / laten) ophouden bode soldaat
verhinderen / beletten (om) dit / het volgende vader
al / reeds te hulp komen / helpen waarheid
in plaats van vertrouwen aanwezig zijn
tegelijk / tegelijkertijd liefst / dierbaarst / zeer / heel geliefd / zeer / heel dierbaar en niet / maar niet / ook niet / zelfs niet
geest / verstand ongelukkig niets / helemaal niet
berichten / melden goedgezind (aan) niet meer
legeraanvoerder van plan zijn (lett. in de geest hebben) zeeman / matroos
toch bevallen aan / in de smaak vallen bij alle(n)
mannen gehaat (bij) / vijandig (aan)